1 Kronieken 2
1 Kronieken 2
Het eerste boek Kronieken
HSV

De nakomelingen van Juda

1Dit Gen. 29:32; 30:5; 35:18,22; 46:8zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

2Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.

3De Gen. 38:3; 46:12; Num. 26:19zonen van Juda zijn: Er, Onan en Sela. Drie zijn er hem geboren uit de dochter van Sua, de Kanaänitische. Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van de HEERE; daarom doodde Hij hem.

4Gen. 38:28,29; Matt. 1:3Maar Tamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. De zonen van Juda waren vijf in totaal.

5De Gen. 46:12zonen van Perez waren Hezron en Hamul.

6En de zonen van Zerah waren Zimri, Ethan, Heman, Chalcol en Dara. Deze zijn vijf in totaal.

7De zoon van Charmi was Achar, Joz. 7:25die Israël in het ongeluk stortte, omdat hij ontrouw was met dat wat door de ban gewijd was.

8De zoon van Ethan was Azaria.

9De zonen van Hezron, die hem geboren werden, waren Jerahmeël, Ram en Chelubai.

10Ram Ruth 4:19; Matt. 1:3,4verwekte Amminadab, en Amminadab verwekte Nahesson, de Num. 1:7; 2:3leider van de nakomelingen van Juda.

11Nahesson verwekte Salma, en Salma verwekte Boaz.

12Boaz verwekte Obed, Obed verwekte Isaï,

13Isaï verwekte Eliab, zijn eerstgeborene, Abinadab, de tweede, en Simea, de derde,

14Nethaneël, de vierde, Raddai, de vijfde,

15Ozem, de zesde, en David, de zevende.

16Hun zusters waren Zeruja en Abigaïl. De zonen van Zeruja waren Abisaï, Joab en Asaël, drie zonen.

17Abigaïl baarde Amasa; de vader van Amasa was Jether de Ismaëliet.

18Kaleb, de zoon van Hezron, verwekte zonen bij Azuba, zijn vrouw, en bij Jerioth. En dit waren haar zonen: Jeser, Sobab en Ardon.

19Toen Azuba gestorven was, nam Kaleb zich Efrath tot vrouw. Deze baarde hem Hur.

20Ex. 31:2Hur verwekte Uri, en Uri verwekte Bezaleël.

21Daarna kwam Hezron bij de dochter van Machir, de vader van Gilead. Hij nam haar tot vrouw toen hij zestig jaar was, en zij baarde hem Segub.

22Segub verwekte Jaïr, en hij had drieëntwintig steden in het land Gilead.

23Maar Gesur nam, met Aram, Havvoth-Jaïr van hen af, met Kenath en de bijbehorende plaatsen, zestig steden. Dit zijn allen zonen van Machir, de vader van Gilead.

24Na de dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, baarde Abia, de vrouw van Hezron, hem ook nog Assjur, de vader van Tekoa.

25De zonen van Jerahmeël, de eerstgeborene van Hezron, waren: de eerstgeborene Ram, en vervolgens Buna, Oren, Ozem en Ahia.

26Jerahmeël had nog een andere vrouw, en haar naam was Atara; zij was de moeder van Onam.

27De zonen van Ram, de eerstgeborene van Jerahmeël, waren Maäz, Jamin en Eker.

28De zonen van Onam waren Sammai en Jada. En de zonen van Sammai: Nadab en Abisur.

29De naam van de vrouw van Abisur was Abihaïl; zij baarde hem Achban en Molid.

30De zonen van Nadab waren Seled en Appaïm; Seled stierf zonder kinderen.

31De zoon van Appaïm was Jiseï; de zoon van Jiseï was Sesan, en de zoon van Sesan was Achlai.

32De zonen van Jada, de broer van Sammai, waren Jether en Jonathan; Jether stierf zonder kinderen.

33De zonen van Jonathan waren Peleth en Zaza. Dit waren de zonen van Jerahmeël.

34Sesan had geen zonen, maar dochters. Sesan had echter een Egyptische slaaf, en zijn naam was Jarha.

35Sesan gaf zijn dochter aan zijn slaaf Jarha tot vrouw, en zij baarde hem Attai.

36Attai verwekte Nathan, en Nathan verwekte Zabad,

37Zabad verwekte Eflal, en Eflal verwekte Obed,

38Obed verwekte Jehu, en Jehu verwekte Azaria,

39Azaria verwekte Helez, en Helez verwekte Elasa,

40Elasa verwekte Sismai, en Sismai verwekte Sallum,

41Sallum verwekte Jekamja, en Jekamja verwekte Elisama.

42De zoon van Kaleb, de broer van Jerahmeël, is Mesa, zijn eerstgeborene (dat is de vader van Zif), en de zonen van Maresa, de vader van Hebron.

43De zonen van Hebron waren Korach, Tappuah, Rekem en Sema.

44Sema verwekte Raham, de vader van Jorkeam; Rekem verwekte Sammai.

45De zoon van Sammai was Maon, en Maon was de vader van Beth-Zur.

46Efa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Haran, Moza en Gazez; Haran verwekte Gazez.

47De zonen van Jochdai waren Regem, Jotham, Gesan, Pelet, Efa en Saäf.

48Bij zijn bijvrouw Maächa verwekte Kaleb Seber en Tirhana.

49En de vrouw van Saäf, de vader van Madmanna, baarde Seva, de vader van Machbena en de vader van Gibea. De dochter van Kaleb was Achsa.

50Dit waren de zonen van Kaleb, de zoon van Hur, de eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jearim,

51Salma, de vader van Bethlehem en Haref, de vader van Beth-Gader.

52De zonen van Sobal, de vader van Kirjath-Jearim, waren Haroë en half Menuchoth.

53De geslachten van Kirjath-Jearim waren de Jithrieten, de Futieten, de Sumathieten en de Misraïeten. Uit hen zijn de Zorathieten en de Esthaolieten voortgekomen.

54De zonen van Salma waren Bethlehem, de Netofatieten, Atroth, Beth-Joab, de helft van de Manachathieten en de Zorieten.

55En de geslachten van de schrijvers, die in Jabez woonden: de Tirathieten, de Simathieten en de Suchathieten. Dit zijn de Kenieten die van Hammath, de vader van het huis van Rechab, afstammen.

2

De kinderen van Israël en nakomelingen van Juda

1Dezen Gen. 29:32. 30:5. 35:18, 22. 46:8.zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

2Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.

3De Gen. 38:3. 46:12. Num. 26:19.kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.

4Gen. 38:28, 29. Matt. 1:3.Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.

5De Gen. 46:12.kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.

6En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.

7En de kinderen van Charmi waren Achan, Joz. 7:25.de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.

8De kinderen van Ethan nu waren Azária.

9En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.

10Ram nu Ruth 4:19. Matt. 1:3, 4.gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den Num. 1:7. 2:3.vorst der kinderen van Juda;

11En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz.

12En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,

13En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Simea, den derde,

14Nethaneël, den vierde, Raddai, den vijfde,

15Ozem, den zesde, David, den zevende.

16En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab en Asa-El; drie.

17En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.

Nakomelingen van Kaleb

18Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.

19Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.

20En Ex. 31:2.Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.

21Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.

22Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead.

23En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath, en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gilead.

24En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Aschur, de vader van Thekóa.

25De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.

26Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.

27En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.

28En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.

29De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abíháïl: die baarde hem Achban en Molid.

30En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.

31En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.

32En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.

33De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.

34En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.

35Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.

36Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,

37En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,

38En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,

39En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,

40En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,

41En Sallum gewon Jekamja, en Jekamja gewon Elisáma.

42De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.

43De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappúah, en Rekem, en Sema.

44Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.

45De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.

46En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.

47De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.

48Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.

49En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.

50Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;

51Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.

52De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.

53En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.

54De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.

55En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.