Johannes 6
Johannes 6
Het heilig evangelie naar de beschrijving van Johannes
HSV

De eerste wonderlijke spijziging

1Hierna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galilea, ofwel van Tiberias.

2En een grote menigte volgde Hem, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de zieken.

3En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met Zijn discipelen.

4En het Pascha, Ex. 12:18; Lev. 23:5,7; Num. 28:16; Deut. 16:1het feest van de Joden, was nabij.

5Matt. 14:14; Mark. 6:34; Luk. 9:13Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tegen Filippus: Waar zullen wij broden kopen, opdat deze mensen kunnen eten?

6Maar dit zei Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist Zelf wat Hij zou gaan doen.

7Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen6:7 penningen - Letterlijk: denarie, dat is het dagloon van een arbeider. brood is voor hen niet genoeg, zodat ieder van hen een beetje zou kunnen krijgen.

8Een van Zijn discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tegen Hem:

9Hier is een jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft, maar 2 Kon. 4:43wat betekenen die voor zovelen?

10En Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. En er was veel gras op die plaats. Dus gingen de mannen zitten, ongeveer vijfduizend in getal.

11En Jezus nam de broden, 1 Sam. 9:13en nadat Hij gedankt had, deelde Hij ze uit aan de discipelen, en de discipelen aan hen die daar zaten; op dezelfde manier werden ook de visjes uitgedeeld, zoveel zij wilden.

12En toen zij verzadigd waren, zei Hij tegen Zijn discipelen: Verzamel de overgebleven stukken, zodat er niets verloren gaat.

13Zij verzamelden ze nu en vulden twaalf manden met stukken van de vijf gerstebroden die overgebleven waren bij hen die gegeten hadden.

14Toen de mensen dan het teken dat Jezus gedaan had, gezien hadden, zeiden zij: Luk. 7:16; 24:19; Joh. 4:19Híj is werkelijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.

15Omdat Jezus nu wist dat zij zouden komen en Hem met geweld mee zouden nemen om Hem koning te maken, trok Hij Zich opnieuw terug op de berg, Hij Zelf alleen.

Jezus wandelt op de zee

16Matt. 14:23; Mark. 6:47En toen het avond werd, daalden Zijn discipelen af naar de zee.

17En toen zij in het schip gegaan waren, staken zij de zee over naar Kapernaüm. En het was al donker geworden en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen.

18En de zee werd onstuimig, want er waaide een harde wind.

19En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën6:19 stadiën - Eén stadie bedraagt ongeveer 185 meter. geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee lopen en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd.

20Maar Hij zei tegen hen: Ik ben het, wees niet bevreesd.

21Zij wilden Hem dan in het schip nemen, en meteen bereikte het schip het land waar zij naartoe voeren.

Het Brood des levens

22De volgende dag zag de menigte, die aan de overkant van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen in gegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen niet in het scheepje gegaan was, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren.

23Maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had.

24Toen de menigte nu zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken.

25En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?

26Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent.

27Vers 40,54; Joh. 3:16; 4:14Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; Matt. 3:17; 17:5; Mark. 1:11; 9:7; Luk. 3:22; 9:35; Joh. 1:33; 5:37; 8:18; 2 Petr. 1:17want Hem heeft God de Vader verzegeld.

28Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten?

29Jezus antwoordde en zei tegen hen: 1 Joh. 3:23Dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft.

30Zij zeiden dan tegen Hem: Welk Matt. 12:38; 16:1; Mark. 8:11; Luk. 11:29; 1 Kor. 1:22teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat voor werk verricht U?

31Ex. 16:4,14; Num. 11:7Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven is: Ps. 78:24; 1 Kor. 10:3Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten.

32Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel.

33Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft.

34Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dat brood.

35En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; Jes. 55:1; Joh. 4:14; 7:37wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben.

36Maar Ik heb u gezegd dat u Mij wel gezien hebt, en toch gelooft u niet.

37Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen.

38Want Ik ben uit de hemel neergedaald, Matt. 26:39; Mark. 14:36; Luk. 22:42; Joh. 5:30niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft.

39En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, Joh. 10:28; 17:12; 18:9dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag.

40En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, Vers 27,54; Joh. 3:16; 4:14dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.

41De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel neergedaald is.

42En zij zeiden: Matt. 13:55; Mark. 6:3Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?

43Jezus antwoordde dan en zei tegen hen: Mor niet onder elkaar.

44Vers 65; Hoogl. 1:4Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.

45Er is geschreven in de profeten: Jes. 54:13; Jer. 31:33; Hebr. 8:10; 10:16En zij zullen allen door God onderwezen zijn. Ieder dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.

46Matt. 11:27; Luk. 10:22; Joh. 1:18; 7:29; 8:19Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij Die van God is; Híj heeft de Vader gezien.

47Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Joh. 3:16,36Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven.

48Ik ben het Brood des levens.

49Ex. 16:4; Num. 11:7; Ps. 78:24Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven.

50Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft.

51Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; Joh. 11:26als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Hebr. 10:5,10En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld.

52De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Joh. 3:9Hoe kan Hij ons Zijn vlees te eten geven?

53Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in uzelf.

54Vers 27,40; Joh. 3:16; 4:14Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.

55Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank.

56Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.

57Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij.

58Dit is het Joh. 3:13brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.

59Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge in Kapernaüm.

Veel discipelen verlaten Jezus

60Velen dan van Zijn discipelen die dit hoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren?

61Maar omdat Jezus bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover morden, zei Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan?

62En Mark. 16:19; Luk. 24:50; Joh. 3:13; Hand. 1:9; Efez. 4:8als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was?

632 Kor. 3:6De Geest is het Die levend maakt, het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.

64Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. Joh. 2:25Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, Joh. 13:11en wie het was die Hem zou verraden.

65En Hij zei: Vers 44Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem door Mijn Vader gegeven is.

66Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en gingen niet meer met Hem mee.

De belijdenis van Petrus

67Jezus dan zei tegen de twaalf: Wilt u ook niet weggaan?

68Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heen gaan? U hebt woorden van eeuwig Hand. 5:20leven.

69En wij hebben geloofd en erkend Matt. 16:16; Mark. 8:29; Luk. 9:20; Joh. 11:27dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God.

70Jezus antwoordde hun: Luk. 6:13Heb Ik u, de twaalf, niet uitgekozen? En een van u is een duivel.

71En Hij doelde op Judas Iskariot, de zoon van Simon, want die zou Hem verraden, een van de twaalf.

6

De wonderbare spijziging

1Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tibérias.

2En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.

3En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen.

4En het pascha, Ex. 12:18. Lev. 23:5, 7. Num. 28:16. Deut. 16:1.het feest der Joden, was nabij.

5Matt. 14:14. Mark. 6:34. Luk. 9:13.Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen?

6(Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.)

7Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.

8Een van Zijn discipelen, namelijk Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:

9Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar 2 Kon. 4:43.wat zijn deze onder zo velen?

10En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.

11En Jezus nam de broden, 1 Sam. 9:13.en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.

12En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.

13Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.

14De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Luk. 7:16. 24:19. Joh. 4:19.Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.

15Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen.

Jezus wandelt op de zee

16Matt. 14:23. Mark. 6:47.En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee.

17En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapérnaüm. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.

18En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.

19En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.

20Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.

21Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.

Het brood des levens

22Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;

23(Doch er kwamen andere scheepjes van Tibérias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)

24Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus.

25En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?

26Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.

27Vers 40, 54. Joh. 3:16. 4:14.Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; Matt. 3:17. 17:5. Mark. 1:11. 9:7. Luk. 3:22. 9:35. Joh. 1:33. 5:37. 8:18. 2 Petr. 1:17.want Dezen heeft God de Vader verzegeld.

28Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?

29Jezus antwoordde en zeide tot hen: 1 Joh. 3:23.Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.

30Zij zeiden dan tot Hem: Wat Matt. 12:38. 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. 1 Kor. 1:22.teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?

31Ex. 16:4, 14. Num. 11:7.Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Ps. 78:24. 1 Kor. 10:3.Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.

32Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.

33Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.

34Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.

35En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; Jes. 55:1. Joh. 4:14. 7:37.die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.

36Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.

37Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.

38Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, Matt. 26:39. Mark. 14:36. Luk. 22:42. Joh. 5:30.niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.

39En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, Joh. 10:28. 17:12. 18:9.dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.

40En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, Vers 27, 54. Joh. 3:16. 4:14.dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

41De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.

42En zij zeiden: Matt. 13:55. Mark. 6:3.Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?

43Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.

44Vers 65. Hoogl. 1:4.Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

45Er is geschreven in de profeten: Jes. 54:13. Jer. 31:33. Hebr. 8:10. 10:16.En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.

46Matt. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 1:18. 7:29. 8:19.Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.

47Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Joh. 3:16, 36.Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.

48Ik ben het Brood des levens.

49Ex. 16:4. Num. 11:7. Ps. 78:24.Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.

50Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.

51Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; Joh. 11:26.zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. Hebr. 10:5, 10.En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.

52De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Joh. 3:9.Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?

53Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.

54Vers 27, 40. Joh. 3:16. 4:14.Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

55Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.

56Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.

57Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.

58Dit is het Joh. 3:13.Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.

59Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm.

Jezus door velen Zijner discipelen verlaten

60Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?

61Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?

62Wat zou het dan zijn, Mark. 16:19. Luk. 24:50. Joh. 3:13. Hand. 1:9. Efez. 4:8.zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?

632 Kor. 3:6.De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.

64Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Joh. 2:25.Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, Joh. 13:11.en wie hij was, die Hem verraden zou.

65En Hij zeide: Vers 44.Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.

Belijdenis van Petrus

66Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.

67Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?

68Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen Hand. 5:20.levens.

69En wij hebben geloofd en bekend, Matt. 16:16. Mark. 8:29. Luk. 9:20. Joh. 11:27.dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.

70Jezus antwoordde hun: Luk. 6:13.Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En één uit u is een duivel.

71En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskáriot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven.